Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bopz, verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf die de officier van justitie op de voet van art. 8a Wet Bopz subsidiair, in aanvulling op zijn verzoek om een voorwaardelijke machtiging had verzocht; (on)toelaatbaarheid van het gebruik van een geneeskundige verklaring bij verlening van een andere maatregel; verklaring van de geneesheer-directeur als bedoeld in art. 5 lid 1 tweede volzin in verbinding met art. 16 Wet Bopz; ontvankelijkheid van het (subsidiaire) verzoek na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



R06/120HR

Mr. F.F. Langemeijer

Parket, 13 oktober 2006

Conclusie inzake

[Verzoeker]

tegen

Officier van Justitie te Utrecht

In deze zaak heeft de rechtbank toepassing gegeven aan art. 8a Wet Bopz. Kon het vervolgens door de officier van justitie ingediende (subsidiaire) verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf worden ingewilligd hoewel de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging inmiddels was verstreken, en is wel de juiste geneeskundige verklaring overgelegd?

1. De feiten en het procesverloop

1.1. Op 1 augustus 2005 heeft de rechtbank te Utrecht een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van thans verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis voor het tijdvak tot en met 1 mei 2006. Op 13 maart 2006 is aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend.

1.2. Bij inleidend verzoekschrift van 30 maart 2006 heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht aan de rechtbank aldaar verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene. Bij dit verzoek is een op 22 maart 2006 opgemaakte geneeskundige verklaring overgelegd, ingericht overeenkomstig het model van bijlage 6 bij de Regeling vaststelling modellen Bopz(1). De verklaring is ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [A] en mede ondertekend door de psychiater i.o. [B]. Ook heeft de officier van justitie overgelegd een afschrift van het behandelingsplan en de medische aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz.

1.3. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 20 april 2006, waarbij aanwezig waren betrokkene en zijn raadsvrouw, de behandelend arts (destijds de psychiater i.o. [psychiater]) en een verpleegkundige. Blijkens hun verklaringen en een schrijven van het ziekenhuis, is het op 13 maart 2006 verleende voorwaardelijke ontslag ingetrokken. Aan het slot van de behandeling heeft de rechter medegedeeld dat de beslissing wordt aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een ander verzoek in te dienen (art. 8a Wet Bopz).

1.4. Op 26 juni 2006 heeft de officier van justitie, in aanvulling op zijn eerdere verzoek, subsidiair een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht. Het verzoekschrift vermeldt dat betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, sinds 24 juni 2006 zelfs op een gesloten afdeling. Het aanvullend verzoekschrift vermeldt verder:

"Uit de geneeskundige verklaring die is opgemaakt voor het verkrijgen van de voorwaardelijke machtiging blijkt dat sprake is van een stoornis en van gevaar. Er volgt nog een brief met handtekening van de geneesheer-directeur van de instelling waar betrokkene thans is opgenomen. Bij dit verzoek is overgelegd een overdrachtsbrief van [psychiater]. In deze brief staat informatie met betrekking tot de recente stand van zaken. In overleg met [psychiater] heb ik besloten vooralsnog geen nieuwe geneeskundige verklaring op te laten maken, vanwege de extra belasting die dit meebrengt voor betrokkene."

1.5. Op 6 juli 2006 heeft de rechtbank de mondelinge behandeling voortgezet. Daarbij waren onder meer aanwezig betrokkene en zijn raadsvrouw en de behandelend psychiater. De rechtbank heeft diezelfde dag het primaire verzoek afgewezen en de subsidiair verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van negen maanden, d.w.z. tot en met 6 april 2007.

1.6. Namens betrokkene is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank geen machtiging tot voortgezet verblijf had mogen verlenen nu slechts een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz is overgelegd, doch niet de door art. 16 Wet Bopz vereiste verklaring. Het onderdeel is met name gericht tegen de (ongenummerde) overweging, luidende:

"De rechtbank is voorts van oordeel dat niet noodzakelijkerwijs een nieuwe geneeskundige verklaring hoeft te worden opgemaakt als de benodigde informatie reeds uit een andere geneeskundige verklaring kan worden opgemaakt. De rechtbank oordeelt dat - inhoudelijk gezien - aan de wettelijke eisen van artikel 15 jo. 16 van de Wet Bopz is voldaan, gelet op het afschrift van het zorgplan d.d. 13 maart 2006 alsmede een samenvatting van de stand van uitvoering van het behandelplan d.d. 20 maart 2006, waarop een recente aanvulling is gegeven in voornoemde brief van de behandelaar [psychiater] die bij het subsidiaire verzoek is gevoegd, uit welke brief eveneens kan worden afgeleid wat het beloop van de behandeling is geweest. Voorts is hierbij overgelegd een brief van de geneesheer-directeur onder wiens verantwoordelijkheid betrokkene valt."

2.2. Subonderdeel 1.a klaagt nader, dat de rechtbank miskent dat de door de officier van justitie overgelegde geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur. Volgens het middelonderdeel kan dit gebrek niet worden geheeld door de (op blz. 1 van de beschikking genoemde) brief van 27 juni 2006 van (de secretaresse van) de geneesheer-directeur:

- in de eerste plaats omdat in deze brief niet valt te lezen dat het geval bedoeld in art. 15 zich voordoet; zie art. 16 Wet Bopz. Indien de rechtbank de brief anders leest, is dat oordeel onbegrijpelijk(2). Niet is gebleken dat de geneesheer-directeur betrokkene heeft doen onderzoeken als bedoeld in art. 16 Wet Bopz; het geneeskundig onderzoek heeft niet `kort tevoren' plaatsgevonden en was bovendien niet gericht op het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, maar op het verlenen van een voorwaardelijke machtiging (subonderdeel 1.b).

- in de tweede plaats omdat de brief niet door de geneesheer-directeur zelf is ondertekend, maar door zijn secretaresse (subonderdeel 1.d).

Voor zover de rechtbank is afgegaan op het oordeel van de behandelend arts, heeft zij miskend dat de wet een beoordeling door een niet bij de behandeling betrokken psychiater vereist (subonderdeel 1.c).

2.3. Art. 16, eerste en vierde lid, Wet Bopz schrijft voor dat bij het verzoek van de officier van justitie tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf een verklaring wordt overgelegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft. Met betrekking tot deze verklaring is art. 5, eerste lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing volgens het tweede lid van art. 16 Wet Bopz. Dit houdt kort gezegd in dat betrokkene kort tevoren moet zijn onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Het model voor de over te leggen geneeskundige verklaring is vastgesteld in bijlage 2 van de Regeling vaststelling modellen Bopz.

2.4. In dit geval is slechts een verklaring overgelegd als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz (overeenkomstig bijlage 6 van Regeling vaststelling modellen Bopz). Ook in HR 29 april 2005, BJ 2005, 16, en in HR 6 oktober 2006 (LJN: AY6205) waren gevallen aan de orde, waarin een `verkeerde' geneeskundige verklaring was overgelegd. De Hoge Raad overwoog in zijn laatstgenoemde beschikking:

"Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat deze verklaring ook de gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, had de rechtbank niet op basis van deze geneeskundige verklaring de, na toepassing van art. 8a Wet Bopz aanvullend subsidiair verzochte, machtiging tot voortgezet verblijf mogen verlenen (...)".

2.5. Wellicht heeft de rechtbank, toen zij de thans bestreden overweging maakte, voor ogen gehad dat de overgelegde geneeskundige verklaring d.d. 22 maart 2006 alle gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. De gekozen bewoordingen ("als de benodigde informatie reeds uit een andere geneeskundige verklaring kan worden opgemaakt"; "inhoudelijk gezien") wijzen in deze richting. Daartegenover staat echter, dat de geneeskundige verklaring d.d. 22 maart 2006 niet (mede) is ondertekend door de in art. 16 Wet Bopz aangewezen autoriteit, te weten de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin betrokkene verblijft(3). Met de steller van het middel ben ik van mening dat dit gebrek niet kan worden geheeld door de (door een secretaresse ondertekende) brief van de geneesheer-directeur d.d. 27 juni 2006(4), reeds omdat de inhoud van die brief daarvoor niet toereikend is. Subonderdeel 1.a acht ik mitsdien gegrond. De subonderdelen 1.b en 1.d kunnen verder onbesproken blijven.

2.6. Met betrekking tot subonderdeel 1.c kan nog het volgende worden opgemerkt. Het spreekt voor zich dat bij de beoordeling van een verzoek tot verlening van een rechterlijke machtiging ook acht wordt geslagen op informatie die afkomstig is van de behandelende arts(en). In de wet is hiertoe bepaald dat de niet bij de behandeling betrokken psychiater die het onderzoek verricht zo mogelijk tevoren overleg pleegt met de huisarts en met de behandelend psychiater van de betrokkene (art. 5, derde lid, in verbinding met art. 16, tweede lid, Wet Bopz). Bij het verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt informatie over de behandeling gevoegd (een afschrift van het behandelingsplan en van de in art. 37a bedoelde aantekeningen over de behandeling en het ziekteverloop). Alvorens een beslissing te nemen, doet de rechter zich, zo mogelijk, voorlichten door (onder meer) de instelling of psychiater die betrokkene behandelt (art. 8, vierde lid, in verbinding met art. 17, tweede lid, Wet Bopz). De rechter mag de aldus verkregen informatie van de behandelende arts(en) betrekken bij zijn oordeel of aan de vereisten als bedoeld in art. 15 Wet Bopz is voldaan.

2.7. In het middel wordt m.i. terecht aangevoerd dat de aldus verkregen informatie van de behandelende arts(en) niet de plaats kan innemen van de door art. 16 Wet Bopz vereiste verklaring van de geneesheer-directeur noch de plaats kan innemen van het onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Ingevolge vaste rechtspraak van het EHRM is voor gedwongen opneming van geesteszieken objective medical expertise nodig(5). Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de verklaring van de geneesheer-directeur, casu quo de verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater, de gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, kon het ontbreken van deze gegevens niet worden hersteld door informatie die afkomstig is van de behandelende arts(en). De informatie in de aangehaalde brief van de behandelend arts en de informatie in het "zorgplan" zijn op zichzelf niet voldoende om te voldoen aan de eisen die art. 16 Wet Bopz stelt aan het onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.

2.8. Onderdeel 2 klaagt over de (ongenummerde) overweging, luidende:

"De reden voor deze vertraging(6) is deels gelegen in de omstandigheid dat de Officier van Justitie recente informatie heeft willen inwinnen om ten grondslag te leggen aan haar nieuwe verzoek, welke informatie is neergelegd in de hiervoor genoemde bijlagen. Daargelaten dat in de Wet Bopz niet is voorzien in een beslistermijn voor het geval van toepassing van artikel 8a Wet Bopz , is in de jurisprudentie uitgemaakt dat de lopende machtiging in beginsel van kracht blijft totdat op het verzoek is beslist, welke beslissing uiteraard zo spoedig mogelijk gegeven dient te worden. Dit is niet anders in het geval het primaire verzoek niet tot opname strekte, in dit geval mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene inmiddels weer was opgenomen, en ook de bedoeling was dat hij voorlopig opgenomen zou dienen te blijven. De rechtbank volgt de raadsvrouw in zoverre dan ook niet."

2.9. In de zaak van HR 6 oktober 2006, reeds aangehaald, hield een van de klachten in cassatie in dat het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf niet mogelijk is, nu het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van die machtiging eerst was gedaan ná het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging. De Hoge Raad verwierp deze klacht en overwoog:

"De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat betrokkene op 28 maart 2006(7) nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. In een zodanig geval kan, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen (vgl. HR 19 januari 1996, nr. 8761, NJ 1996, 604).".

De Hoge Raad doelt, naar ik aanneem, op rov. 3.3 van HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604 m.nt. JdB. In dat geval moest het verblijf van de toenmalige verzoekster in cassatie gedurende het tijdvak tussen het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging (8 augustus 1995) en de beschikking houdende machtiging tot voortgezet verblijf (5 oktober 1995) worden beschouwd als een vrijwillig verblijf, nu hieraan niet een nog geldende machtiging ten grondslag lag. Dit brengt niet mee dat de officier van justitie niet meer een machtiging als bedoeld in art. 15 Wet Bopz (machtiging tot voortgezet verblijf) zou kunnen vorderen.

2.10. In de huidige zaak is het verzoekschrift van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf ingediend ná het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging op 1 mei 2006. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking aangenomen - in cassatie niet bestreden - dat betrokkene ten tijde van de beschikking in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef.

2.11. De rechtsklacht in onderdeel 2 onder a bestrijdt dat in het onderhavige geval van toepassing zou zijn de door de rechtbank bedoelde "regel dat de lopende machtiging in beginsel van kracht blijft totdat op het verzoek is beslist". Het stelsel van de wet, en in het bijzonder artikel 54, lid 1 en lid 2 onder b, Wet Bopz, brengt volgens het middel met zich dat voor het voortzetten van de vrijheidsbeneming na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging een nieuwe verblijfstitel nodig is, dan wel door de officier van justitie een verzoekschrift moet zijn ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Volgens het middel is niet voldoende dat vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging(8).

2.12. Mijns inziens moet onderscheiden worden tussen (i) de vraag of een titel voor voortgezette vrijheidsbeneming aanwezig is (de beantwoording van die vraag moet inderdaad worden gezocht in de art. 53 en 54 Wet Bopz) en (ii) de vraag of de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf kon verlenen.

2.13. Evenals in de zaak van HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604, kan in dit geding worden uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene vanaf 1 mei 2006 - de datum waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging verstreek - tot aan de datum van de thans bestreden beschikking vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie volgt dat het feit dat het verzoekschrift tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf eerst ná 1 mei 2006 is ingediend, niet in de weg staat aan het verlenen van de machtiging tot voortgezet verblijf. Daarmee is de onder (ii) genoemde vraag beantwoord.

2.14. Onderdeel 2 onder b klaagt dat de rechtbank miskent dat de uit de artikelen 5 en 6 EVRM voortvloeiende beginselen van behoorlijke rechtspleging met zich brengen dat, wanneer door de rechtbank toepassing is gegeven aan art. 8a Wet Bopz, de officier van justitie onverwijld, althans zo spoedig mogelijk, het nodige dient te verrichten, bij gebreke waarvan de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in het laattijdig toegevoegde subsidiaire verzoek.

2.15. Op een verzoek tot verlening van een voorwaardelijke machtiging beslist de rechtbank "zo spoedig mogelijk"(9). Indien een machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht geeft art. 17 lid 2 Wet Bopz aan, binnen welke termijn de rechtbank behoort te beslissen. In cassatie wordt niet geklaagd over een overschrijding van deze termijn. Art. 5 EVRM komt eerst in beeld wanneer sprake is van enige vrijheidsbeneming.

2.16. Indien wordt uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene vanaf 1 mei 2006 vrijwillig in het ziekenhuis verbleef, bestond voor de officier van justitie niet een uit de eisen van art. 5 of art. 6 EVRM voortvloeiende verplichting om onverwijld, althans zo spoedig mogelijk, een verzoek bij de rechtbank in te dienen tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. De omstandigheid dat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan art. 8a Wet Bopz en aan de officier van justitie gelegenheid heeft gegeven om alsnog een verzoek in te dienen tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, brengt hierin geen verandering. De toepassing van art. 8a betekent slechts dat de rechtbank de beslissing aanhoudt en dat de officier van justitie gelegenheid krijgt om een ander verzoekschrift in te dienen. De toepassing van art. 8a brengt geenszins een verplichting mee voor de officier van justitie om het door de rechtbank bedoelde andere verzoek ook daadwerkelijk in te dienen. De klacht faalt.

2.17. De in alinea 2.12 onder (i) bedoelde vraag is hiermee nog niet beantwoord. Deze problematiek is besproken in de conclusie voorafgaand aan de beschikking van de Hoge Raad van 6 oktober 2006. De rechtbank is blijkens de geciteerde overweging ervan uitgegaan dat de indiening door de officier van justitie van het verzoekschrift tot verlening van een voorwaardelijke machtiging voldoende was om te bewerkstelligen dat de voorafgaande machtiging - die van 1 augustus 2005 - van kracht blijft totdat op dit verzoek onherroepelijk is beslist. Uitgaande van die veronderstelling, kan ik meegaan met de klacht in het cassatiemiddel dat, nadat de rechtbank toepassing had gegeven aan art. 8a Wet Bopz, de officier van justitie betrokkene niet onnodig lang in onzekerheid mocht laten over het voortduren van de (veronderstelde) vrijheidsbeneming. Evenwel meen ik, anders dan kennelijk de rechtbank, dat de indiening door de officier van justitie van een verzoekschrift tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging niet voldoende is om te bewerkstelligen dat de voorafgaande machtiging van kracht blijft na het verstrijken van de geldigheidsduur daarvan: een dergelijk verzoek is nu eenmaal niet hetzelfde als een verzoek tot het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf (art. 54, lid 2 onder b, Wet Bopz).

2.18. Ten overvloede zij opgemerkt dat in HR 19 januari 1996, NJ 1996, 604, rov. 3.4, is beslist dat, indien het verzoek (toen nog: de vordering) door de officier van justitie is ingediend na het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg staat dat de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend voor een langere periode dan ten hoogste één jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde. De rechtbank heeft dit belang niet geschonden. Een zodanige consequentie van een te late indiening van het verzoek door de officier van justitie (d.w.z. een aanpassing van de duur van de te verlenen machtiging) ligt daarom meer voor de hand dan de in het cassatiemiddel bepleite niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn laattijdig ingediende verzoek.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Utrecht.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 Besluit van de minister van VWS d.d. 28 oktober 2003, Stcrt. 217. De regeling is gebaseerd op art. 3 van het Besluit administratieve bepalingen Bopz.

2 Blijkens het dossier luidt het schrijven van 27 juni 2006, voor zover van belang, als volgt: "Hierbij verklaar ik dat de heer [personalia patiënt, noot A-G] vanaf 23 juni 2006 verblijft op de gesloten afdeling van het RPC Nieuwegein onder verantwoordelijkheid van ondergetekende. Utrecht,

namens de geneesheer-directeur

[C], secretaresse van [D], psychiater, Geneesheer-directeur Altrecht."

3 In HR 1 juli 1994, NJ 1994, 716, m.nt. JdB onder nr. 723, is overwogen dat aan de verklaring bedoeld in art. 16 lid 1 de eis moet worden gesteld dat deze door de geneesheer-directeur zelf wordt ondertekend ten blijke van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring. De ondertekening van een loze geleidebrief of het gebruik van een handtekeningstempel is hiervoor niet toereikend.

4 In HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 m.nt. JdB, is de mogelijkheid aanvaard dat de geneesheer-directeur achteraf, door het alsnog plaatsen van zijn handtekening onder de ongewijzigde verklaring, te kennen geeft dat de inhoud van de verklaring zijn instemming heeft, ook indien wordt uitgegaan van de hem ten tijde van dit ondertekenen bekende feiten en omstandigheden.

5 EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland), NJ 1980, 114 m.nt. EAA.

6 De rechtbank bedoelt hiermee de vertraging tussen de toepassing van art. 8a Wet Bopz ter zitting van 20 april 2006 en de indiening van het aanvullende verzoek door de officier van justitie op 26 juni 2006.

7 Dit is de datum van de toen bestreden beschikking houdende een machtiging tot voortgezet verblijf (noot A-G).

8 Onderdeel 2.a bevat ook een subsidiaire motiveringsklacht ("althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed"), maar deze klacht is niet uitgewerkt. Overigens kan een rechtsoordeel niet met vrucht worden aangevallen door middel van een motiveringsklacht.

9 Art. 14a Wet Bopz verklaart artikel 9 van overeenkomstige toepassing.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature